De stilte waar ik in zat was die van voor de storm. Ik had niks door. Ik zag hem niet aankomen. Ineens zwiepte de wind alles omver. Alles waarvan ik dacht dat het niet omver kon.
En dan is het weer stil. Oorverdovend. Zo’n stilte waarin je nog niet beseft wat er allemaal gebeurd is. Waarin je de schade opneemt vanaf de plek waar je ook al zat toen de storm begon. Want rondlopen lukt nog even niet. Je kan het nog niet aan om alles te zien.
Dus blijf je zitten, ademen, de geur van verbrande aarde in je neus. Een rookgordijn tussen jou en de verwoesting voor je. Tussen je gevoelens en gedachtes. Af en toe een windvlaag die de rook doet wijken. En dan schreeuw je tegen de wind; niet nu, niet nu, niet nu.
Ik weet dat het goedkomt. Ooit. Dat kan niet anders. Ik voel het in mijn botten. In mijn hart. Ik weet dit al vanaf de eerste keer dat ik je zag.
Maar eerst moeten we onze eigen steden onder ogen komen. De gevallen bakstenen met onze blote handen ruimen en er nieuwe huizen van bouwen. Leven zoeken onder het puin.
Om even uit de cryptogram van de zaterdagbijlage van de NRC te stappen; het is uit tussen mij en Tom. Het is uit met de gedachte dat we dit nu nodig hebben, om ooit alsnog samen oud te worden. Want dat lijkt me het fijnste wat er is op de wereld.
Dit houdt ook in dat ik op zoek ben naar een nieuwe woonruimte in Utrecht. Dus mocht iemand iets weten hoor ik het heel heel graag.
Liefs, Fleur